More weak verbs:
Infinitive Stem Past Indef. Past Part.
praten(to talk) praat praatte(n) gepraat
studeren(to study) studeer studeerde(n) gestudeerd
leren(to learn, teach) leer leerde(n) geleerd
kleden(to dress) kleed kleedde(n) gekleed
heten(to be called) heet heette(n) geheten
leggen(to lay, put) leg legde(n) gelegd
bakken( to bake, fry) bak bakte(n) gebakken
betalen(to pay) betaal betaalde(n) betaald
beantwoorden(to answer) beantwoord beantwoordde(n) beantwoord
betekenen(to mean) beteken betekende(n) betekend
vertellen(to tell) vertel vertelde(n) verteld
verkleden(to change) verkleed verkleedde(n) verkleed
verbranden(to burn) verbrand verbrandde(n) verbrand
Some common strong verbs:
Note: The term `strong verb' signifies that the vowel in
the stem of the verb changes when the tense changes.
doen(to do) doe deed(deden) gedaan
lopen(to walk) loop liep(en) gelopen
zeggen(to say) zeg zei(den) gezegd
zien(to see) zie zag(en) gezien
liggen(to lie) lig lag(en) gelegen
zitten(to sit) zit zat(en) gezeten
staan(to stand) sta stond(en) gestaan
gaan(to go) ga ging(en) gegaan
slaan(to hit) sla sloeg(en) geslagen
rijden(to ride, drive) rijd reed(reden) gereden
vragen(to ask) vraag vroeg(en) gevraagd
geven(to give) geef gaf(gaven) gegeven
kopen(to buy) koop kocht(en) gekocht
komen(to come) kom kwam(en) gekomen
weten (to know) weet wist(en) geweten
schrijven(to write) schrijf schreef(schreven) geschreven
blijven(to remain) blijf bleef(bleven) gebleven
krijgen(to get, receive)krijg kreeg(kregen) gekregen
lezen(to read) lees las (lazen) gelezen
onthouden(to remember) onthoud onthield(en) onthouden
ontdekken(to discover) ontdek ontdekte(n) ontdekt
ontvangen(to receive) ontvang ontving(en) ontvangen
Note: The `v' becomes an `f' at the end of a word.
The `z' becomes an `s' at the end of a word.
If an infinitive begins with a prefix, eg. be-,
ver, ont-, the Past Participle does not take ge.
1. Moeder (lopen) naar de winkel.
2. Zij (doen) boodschappen.
3. Zij (kopen) brood.
4. De bakker en moeder (zeggen) `Goede Morgen'.
5. Moeder (gaan) naar huis.
6. Vader (blijven) thuis vandaag.
7. Hij (lezen) een goed boek.
8. Henk en Wim (komen) thuis.
9. Zij (zijn) moe.
10. Henk (hebben) ook een beetje hoofdpijn.
11. De stoel (staan) achter de tafel.
12. Ik (zien) hem niet zo goed.
13. Waar (liggen) je boek?
14. Hannie (zitten) aan de tafel.
15. Waarom (slaan) jij je zusje?
16. Vader (rijden) met de auto naar zijn werk.
17. Wim (vragen) hem waar hij (werken).
18. Vader (geven) hem een duidelijk antwoord.
19. Wim (weten) niet waar zijn vaders kantoor (zijn).
20. Krijgen) hij een goed salaris?.
21. Hannie (schrijven) elke week een lange brief.
22. Haar vriendin (lezen) de brief twee keer.
23. Zij (onthouden) elke woord in de brief.
24. Hij (ontdekken) een onbekend (unknown) eiland (island).
25. Henk (ontvangen) een mooie prijs (prize) voor zijn werk.
Adjectives:
Some common adjectives, with their opposites, are:
mooi (nice) - lelijk(ugly)
groot (big) - klein(small)
hoog (high) - laag(low)
snel (fast) - langzaam(slow)
goed (good) - slecht(bad)
duur (expensive) - goedkoop(cheap, inexpensive)
open(open) - dicht(closed)
breed (wide) - smal(narrow)
moeilijk(difficult)) - (ge)makkelijk(easy)
lang(long) - kort(short)
licht (light) - donker(dark), zwaar(heavy)
dun (thin) - dik(thick)
mogelijk (possible) - onmogelijk(impossible)
interessant (interesting) - oninteressant(uninteresting)
belangrijk (important) - onbelangrijk(unimportant)
vriendelijk (friendly) - onvriendelijk(unfriendly)
Inflection of adjectives:
Adjectives are inflected after definite articles(de/het):
de grote man, de mooie fiets, de dure piano.
het grote huis, het vriendelijke meisje.
Adjectives are also inflected after the indefinite article een
if the noun is a de-word, as in: een grote man, een mooie fiets,
een dure piano.
Adjectives are not inflected after een if the noun is a het-
word, eg.:
een groot huis, een vriendelijk meisje.
groot - de man
duur - de pen
mooi - het kind
goedkoop - het potlood
moeilijk - het boek
interessant - de stad
vriendelijk - de vrouw
goed - het meisje
snel - de fiets
breed - het land
Telwoorden:
21. een en twintig
30. dertig
42. twee en veertig
86. zes en tachtig
100. honderd
579. vijfhonderd negen en zeventig
1000. duizend
Geld (Money):
Nieuwe woorden:
boodschappen (doen) - (to run) errands, shopping, message
meestal -usually
(het) druk (hebben) - (to be) busy
wit -white
bruin -brown
volkoren - full (whole) wheat
weinig -little, few
nog -still, yet
volgend(e) - following, next
tegen - to, against
daar -there
erg -very
vers -fresh
lekker -good, tasty, nice
de slager - the butcher
het varkensvlees - pork
de worst - sausage
de biefstuk - steak
het briefje, biljet - the bank note, bill
de kilo - kilo(gram)
het pond - pound
de groet - the greeting
de week - the week
(goeden)dag! - good day, hi, goodbye
hoe gaat het? - how are you?
het gaat wel - not bad, reasonable
goed -well, good
slecht -bad, poor(ly)
terug -back
thuis - at home
tot - till, until
alstublieft - please, here you are
's maandags - (on) Mondays
groeten - to greet
begrijpen - to understand, comprehend
boodschappen doen
's Maandags doet Moeder boodschappen. Ze gaat meestal op
de fiets. Gisteren heeft ze ook boodschappen gedaan. Gisteren
was het maandag. Eerst ging ze naar de bakker. Ze groette de
bakker vriendelijk: `Goedemorgen', zei ze tegen hem.
De bakker beantwoordde haar groet: `Dag, mevrouw Van Dam',
zei hij. `Hoe gaat het vandaag?'.
`Het gaat wel', zei mevrouw Van Dam. `Ik heb het erg
druk. Hebt u lekker brood vandaag?'
`Vanmorgen gebakken', antwoordde de bakker. `Heerlijk
vers.'
`Geeft u mij maar een wit brood en een bruin brood', zei
Moeder. Ik heb nog een half volkoren brood thuis'.
1. Wanneer doet Moeder boodschappen?
2. Hoe gaat ze naar de winkel?
3. Gaat ze altijd op de fiets?
4. Wat was het gisteren?
5. Wat zei ze tegen de bakker?
6. Wat vroeg ze aan de bakker?
7. Wanneer heeft de bakker brood gebakken?
8. Wat heeft Moeder gekocht?
9. Hoeveel gaf ze de bakker?
10. Hoeveel kreeg ze terug?
11. Hoeveel worst heeft Moeder gekocht?
12. Hoeveel gaf ze de slager?
13. Wat kreeg ze terug?
14. Hoe groette de slager Moeder?
15. Ging Moeder toen naar huis?
1. Wanneer doe jij je boodschappen?
2. Waar doe je je boodschappen?
3. Eet je wit, bruin of volkoren brood?
4. Eet je veel vlees?
5. Hoeveel kost het varkensvlees?
1. (Hebben) jullie een mooi huis?
2. Ja, ons huis (zijn) heel mooi.
3. Hoeveel kamers (hebben) jullie huis?
4. In ons huis (zijn) vijf kamers.
5. Ik (luisteren) gisteren de hele dag naar de radio.
6. (Luisteren) jij elke dag naar de radio?
7. Vader (werken) elke dag in de tuin.
8. De kinderen (spelen) de hele dag buiten.
9. Ik (lenen) nooit geld bij de bank.
10. Hoe (smaken) Duits(German) brood?
11. Soms (koken) Vader het eten.
12. Waarom (plagen) jij je kleine zusje?
13. Zij(she) (zijn) nog nooit (never yet) in New York.
14. Vader (hebben) geen grote auto.
15. Het vliegtuig (gaan) naar Chicago.
16. Hannie (winkelen) de hele dag.
17. Wij (leren) niet veel nieuws vandaag.
18. Ik (leren) inderdaad (indeed) ook niet zo veel.
19. Henk (leggen) zijn boeken op de tafel.
20. Wie (betalen) vanmorgen voor de koffie?
21. Wim (betalen) voor de koffie.
22. Hij (vragen) de rekening (bill).
23. (Studeren) jij vandaag al veel?
24. Mijn vriend (verbranden) zijn hand.
25. Vader (kopen) een mooie nieuwe auto.
26. In het weekend (schrijven) ik veel brieven.
27. Dan (lezen) ik de brieven.
28. Dan (geven) ik de brieven aan mijn moeder.
29. Ik (rijden) vaak (often) op mijn fiets.
30. Hoelaat (what time) (komen) je vader thuis?