Coordinating Conjunctions:
`en', `maar', `want', and `of' are called coordinating
conjunctions. When these words serve to link sentences, the
word order of the sentence remains the same, as in English:
Hannie houdt van zwemmen. Wim houdt van fietsen.
Hannie houdt van zwemmen en Wim houdt van fietsen.
Mnr. Van Dam werkt in een kantoor. Moeder werkt thuis.
Mnr. Van Dam werkt in een kantoor maar Moeder werkt thuis.
De familie gaat naar Duitsland. Ze blijven thuis.
De familie gaat naar Duitsland of ze blijven thuis.
Moeder rijdt snel naar huis. De kinderen zijn thuis.
Moeder rijdt snel naar huis want de kinderen zijn thuis.
subordinating conjunctions:
All conjunctions in Dutch, except the four above, are
subordinating conjunctions, which means that the clause which
they introduce is subordinate to the main clause in the sentence
and this implies that the word order in that clause undergoes a
change. This distinguishes Dutch from English and thus
constitutes a major problem for English speaking persons
learning Dutch.
The most important rule to remember is that the verb (or
verbs) in the subordinate clause always go(es) to the end of
that clause.
Two very common subordinating conjunctions are omdat and dat.
Mnr. Van Dam werkt vandaag niet. Het is zondag.
Mnr. Van Dam werkt vandaag niet omdat het zondag is. or
Omdat het zondag is, werkt mnr. Van Dam vandaag niet.
Mev. Van Dam zegt: Hij gaat vandaag niet naar de stad.
Mev. Van Dam zegt dat hij vandaag niet naar de stad gaat.
Some other frequently used conjunctions are:
of - if, whether
als - if and when
aangezien - since, because, considering that
tenzij -unless(negative)
mits - provided that, if (positive)
zodra - as soon as
zodat - so that
terwijl - while
voordat -before
nadat -after
(al)hoewel - (al)though
indien - if, in case
toen - when (only used in past tense)
wanneer - when (only used in present and future tense)
1. Ik ga als jij ook gaat.
2. Zij houdt van hem aangezien hij erg vriendelijk is.
3. Wij gaan naar Amsterdam tenzij het erg koud (cold) is.
4. Je krijgt een nieuwe fiets mits ik genoeg geld heb.
5. We gaan naar huis zodra Henk klaar (finished) is.
6. Ik luister goed zodat ik het goed begrijp (to understand).
7. Hannie zingt terwijl Henk op de piano speelt.
8. Wim luistert naar de radio voordat hij naar bed gaat.
9. Mnr. Van Dam rust (to rest) nadat hij getennist heeft.
10. Hij koopt een auto alhoewel hij weinig(little) geld heeft.
11. We blijven thuis indien het regent.
1. Moeder gaat naar huis. Zij heeft groente gekocht. (wanneer)
2. Ze gaat naar de bakker. Ze koopt altijd brood daar. (omdat)
3. Ze gaat op de fiets. Het regent hard. (tenzij)
4. Ze gaat naar de slager. Ze is klaar bij de bakker. (zodra)
5. De bakker praat met moeder. Zij betaalt hem. (terwijl)
6. Het brood is vers. Hij heeft het vanmorgen gebakken. (want)
7. Moeder gaat naar de markt. Ze heeft vlees gekocht. (als)
8. Ze koopt groente. Ze heeft nog boontjes. (hoewel)
9. De student luistert goed. Ze begrijpt het niet. (aangezien)
10. De student luistert goed. Ze begrijpt het wel. (hoewel)
11. Ik houd van hem. Hij is erg aardig (nice). (want)
12. We gingen naar huis. De les was om (finished). (nadat)
1. en, maar, want, of(or), of(whether), dat, omdat, aangezien,
alhoewel, toen, indien, als, zodra, tenzij, voordat, nadat,
mits, wanneer, zodat, waarom, terwijl.
1. Vader vraagt (het). Hannie heeft haar huiswerk al gemaakt.
2. Hannie zegt (het). Zij heeft het gisteren al gemaakt.
3. Ik heb honger. Ik heb veel gegeten.
4. Moeder speelt op de piano. Vader zingt een lied.
5. Hij skiet elke dag. Er is geen sneeuw.
6. Ik begrijp (het) niet. Jij kan het niet doen.
7. Wim houdt niet van zwemmen. Henk houdt er(it) ook niet van.
8. Meneer Van Dam rust een uurtje. Hij heeft de hele dag
getennist.
9. Wij gaan morgen zeilen. De zon schijnt.
10. Ik help mijn vriend. Ik kan het ook niet.
11. Zij gaat naar de bibliotheek. Zij leent een boek.
12. Vader gaat naar bed. Hij is moe(tired).
13. Wim wil een ingenieur worden (to become). Hij wil een
dokter worden.
14. De baby lachte (lachen - to laugh). Hij zag zijn moeder.
15. Ik zal het weer uitleggen. Jij begrijpt het goed.
16. Wij kunnen (can) vertrekken (to leave). Jij bent klaar
(ready).
17. Je kan (can) het krijgen (to get). Jij betaalt genoeg.
19. Je moet (must) je kamer opruimen (to tidy). Je gaat uit.
20. Ik zal je opbellen (to call). Ik heb tijd.
1. Moeder is moe. Ze heeft hard gewerkt vandaag. (want)
2. Ik versta (to understand) je niet. Je praat zo snel. (als)
3. Ik was mijn handen. Wij gaan eten. (voordat)
4. Wim gaat vandaag niet naar school. Het is zaterdag.
(aangezien)
5. Vader leest de krant. Moeder kijkt naar de TV. (en)
6. Ik ga naar school. Ik ben een beetje ziek. (hoewel)
7. Ronald zegt (het). Het is koud. (dat)
8. Wij luisteren goed naar u. Wij begrijpen u niet. (maar)
9. Henk vraagt (het). Ze eten om zes uur. (of)
10. Moeder antwoordt. Ze eten pas om half zeven. (dat)
Nieuwe woorden:
spreken - to speak
weten - to know
corresponderen - to correspond
moeilijk (vinden) - (to find) hard
leren - to learn, teach, study
heten - to be called
moeten - must, to have to
het druk hebben - to be busy
de auto - the car
de brief - the letter
de naam - the name
mensen -people
getrouwd -married
misschien -perhaps, maybe
soms -sometimes
helemaal (niet) - altogether, (not) at all
natuurlijk - naturally, of course
af en toe - now and then
echt -Real(ly)
te -too
prachtig -beautiful
dus -thus, therefore, so
Hoe heet je? etc. - What is your name?
Ik denk het. - I think so.
nog niet - Not yet
niet meer - not any more, no longer
waarschijnlijk -probably
Amerika -America
De Verenigde Staten - The United States
de broer - brother
de zus(ter) - sister
de neef - cousin(male), nephew
de nicht - cousin(female), niece
de oom - uncle
de tante - aunt
de schoonzuster - sister in law
de zwager - brother in law
grootouders -grandparents
de taal - the language
de voorwaarde - condition
iemand -somebody
niemand -nobodywelk(e) - which
`I see them' is indeed normally translated as `Ik zie ze'.
`Ze' would ususally be the less emphasized form; `hen' being the
more emphasized form eg. in a comparison: Praat je met ons of
met hen?
EEN BRIEF UIT AMERIKA
1. Wie heeft een broer in Amerika?
2. Wist Henk dat?
3. Wanneer is Cor naar Amerika gegaan?
4. Waar heeft hij eerst gewoond?
5. Heeft Cor een vrouw?
6. Hoe heet Henks tante?
7. Hoe heet Henks nichtje?
8. Hoe oud zijn de kinderen van oom Cor en tante Jane?
9. Is Jan een jongensnaam?
10. Spreken de kinderen van oom Cor Nederlands?
11. Verstaat Jane Nederlands?
12. Welke taal spreken ze thuis in Amerika?
13. Wat schrijft moeders familie?
14. Wat is de voorwaarde?
15. Hoe vindt Henk het dat ze komen?
1. Heb je familie in Nederland?
2. Hebben jullie familie in Canada?
3. Hoeveel neefs en nichten heb je?
4. Hoe heet je oudste neef?
5. Waar woont je oudste nicht?
6. Is je oudste nicht getrouwd?
7. Werkt je oudste neef?
8. Ben je al in Europa geweest?
9. Leven je grootouders nog?
10. Spreek je een andere taal?
11. Heb jij altijd in Amerika gewoond?
12. Correspondeer je met iemand in Europa?
13. In welke taal schrijf je dan?
14. Schrijf je in het Nederlands?
15. Schrijf je ook in een andere taal?