Relative Pronouns:
There are three main relative pronouns in modern Dutch:
die, dat, and wat. (`wat' will be explained later)
If the antecedent is a de-word, the relative pronoun is die:
De man die daar loopt is mijn oom. (The man who goes there is my
uncle).
If the antecedent is a het-word the relative pronoun is dat:
Wij wonen in het huis dat daar staat. (We live in the house
which stands there).
1. Het vliegtuig is geland (landed). Het vliegtuig komt uit
Amerika.
2. De jongen loopt daar. De jongen is mijn neef (cousin).
3. Mijn oom en tante wonen in Amerika. Mijn oom en tante hebben
twee kinderen.
4. Henk heeft een fiets. De fiets is erg duur.
5. Ze hebben twee kinderen. De kinderen spreken alleen Engels.
6. June is een meisje. June leert Nederlands.
7. Vader heeft een auto gekocht. De auto rijdt heel snel.
8. Hij heeft een zusje. Zij heet June.
9. Zij heeft een broer. Hij heet Jim.
10. Wij gaan naar het museum. Het museum is in Leeuwarden.
11. Ze gaan naar een stad. De stad ligt in het Noorden.
12. Zie je die koeien? De koeien lopen in de wei (meadow).
13. De muziek is heel mooi. Jij speelt de muziek.
14. De man rookt een pijp. De man is al een beetje oud.
15. De fiets staat in de schuur. De fiets is nieuw. De schuur
is oud.
16. Het meisje haalt (gets) goede cijfers. Het meisje werkt
hard.
17. De kinderen slapen al. De kinderen waren erg moe.
18. De koffers zijn erg zwaar. De koffers zitten vol boeken.
De boeken zijn zeer waardevol (valuable).
19. Mijn buurman zaagt elke dag hout. Mijn buurman groet mij
nooit. Het hout komt van mijn bomen.
Nieuwe woorden:
de aankomst - the arrival
het vliegtuig - the aeroplane
de vlucht - the flight
de reis - the journey, trip
het koren - the wheat
de gewoonte - the custom
het vaderland - the fatherland
de tram - the street car
het gesprek - the conversation
de koffie - the coffee
de ouders - the parents
de douane - the customs
de jongelui - the young people
de koffer - the suitcase
de molen - the windmill
gebruiken - to use
ontmoeten - to meet
hopen - to hope
arriveren - to arrive
dragen - to carry
pompen - to pump
malen - to grind
merken - to notice, to find out
bedoelen - to mean, intend
zopas - just, a minute ago
bijvoorbeeld - for example
gauw -fast, quickly
lief -dear
zeker -certainly
knap -good - looking
aardig -friendly, nice
echt -really
anders -different
vervelend - too bad, bad luck
leuk -cute, "cool"
op tijd - on time
Wat (groen)! - How (green)!
vandaan -From
geleden -ago
nog nooit - never(yet)
Hij kwam bij zijn broer vandaan. (He came from his brother's.)
hoor! - (you) hear!
`Heb je honger?' `Nee, hoor!' (Are you hungry? No, not at all.)
`Hoe gaat het?' `Goed, hoor!' (How are you? Fine, thanks.)
`Kan u mij verstaan?' `Ja, hoor!' (Can you understand me? Yes,
thank you.)
de AANKOMST
de Dijkstra 's zijn op een vrijdagmorgen gearriveerd.
1. Was het vliegtuig op tijd?
2. Hoe wist Moeder dat het vliegtuig te laat was?
3. Waar kwam het vliegtuig vandaan?
4. Hoe lang moesten ze wachten?
5. Wat konden ze eerst doen?
6. Waar konden ze een kopje koffie drinken?
7. Had Moeder de kinderen van haar broer al gezien?
8. Wanneer had ze Jim en June gezien?
9. Zijn Nederlanders anders dan Amerikanen?
10. Hoe wist Hannie dat het vliegtuig gearriveerd was?
11. Wat doe je met koren?
12. Hoe vindt Wim Jan?
13. Hoe was de reis geweest?
14. Hoe is June's Nederlands?
15. Wat is een tram?
16. Hoe gingen de ouders van de kinderen naar huis?
17. Hoe gingen de kinderen naar huis?
18. Wat kan een molen doen?
19. Hoe vond June het huis van de Van Dams?
20. Hoe vindt Hannie hun huis?
1. Reis je veel per vliegtuig?
2. Zijn vliegtuigen altijd op tijd?
3. Heb je al met de KLM gevlogen?
4. Heb je al een molen gezien?
5. Heb je al in een tram gereden?
1. Ik wist (het) helemaal niet. Je spreekt goed Nederlands.
2. Moeder zingt haar favoriete liedjes. Zij doet haar werk.
3. Wij gaan naar het strand. Het is te koud.
4. Wij gaan naar het strand. Het is vrij (rather) koud.
5. De toerist liep naar zijn hotel. Een dief stal zijn geld.
6. Ik ben in Nederland geweest. Ik was nog klein.
7. De leraar vraagt (het). Iedereen heeft het begrepen.
8. Hannie gaat vandaag niet naar de kerk. Ze is ziek.
9. Ik zal je helpen. Je moet wel goed opletten.
10. Zij leest veel. zij houdt van lezen.
11. Ik ga naar de dokter. Ik voel me (myself) niet lekker.
12. Wim mag niet rijden. Hij heeft geen rijbewijs.
13. De familie komt naar Nederland. Oom Cor heeft geen tijd.
14. Cor spreekt goed Nederlands. June verstaat niet veel.
15. Jim wil (het) weten. Je kan in Nederland baseball spelen.