De tijd:
Hoe laat is het? - What is the time?
1. 2.30
2. 3.15
3. 4.05
4. 5.45
5. 6.55
6. 7.10
7. 8.25
8. 9.35
compound verbs:
Compound verbs in Dutch usually consist of a preposition
and a verb. A verb like `opzoeken' means and functions almost
the same as the English verb `to look up', for instance a word
in a dictionary. In English the two parts are considered as two
different words while in Dutch they form a new (compound) word.
The stress is always on the first, the preposition, part.
When used in a sentence as the finite verb, the two parts are
split, the verb part taking the place the verb normally takes,
i.e. after the subject, while the preposition goes to the end of
the clause.
When an auxiliary word is used, the whole verb goes to the end
of the clause:
Ik wil het nieuwe woord in het woordenboek opzoeken.
Other common compound verbs are: aankomen (to arrive),
opletten (to pay attention), opschrijven (to write down),
uitkijken (to watch out), uitleggen (to explain), meenemen (to
take along), aantrekken (to put on), uittrekken (to take off),
aankleden (to dress), uitnodigen (to invite), voorstellen (to
introduce), opstaan (to stand up or to get up).
1. Fietsers moeten hier goed uitkijken.
2. Henk mag morgen zijn nieuwe schoenen (shoes) aantrekken.
3. Hij wil ze waarschijnlijk weer uittrekken.
4. Vader kan zijn vrienden volgende week niet uitnodigen.
5. Moeder zal haar broer aan de familie van haar man voor-
stellen.
Er:
The two most important meanings of the word `er' are
More examples: Look at it! Kijk ernaar! (`er' + naar)
I like it. Ik houd ervan. (`er' + van)
Don 't talk about it. Praat er niet over.
She is stuck with it. Ze zit ermee.
1. Er was geen melk(milk) in de ijskast (refrigerator).
2. Zijn er veel eikebomen(oak trees) in de bossen (woods)?
3. Waar is mijn boek? Je zit erop!
4. Ik denk er niet aan!
5. Ik kan er niet van leven.
1. He has lived there his whole life.
2. I must sleep in it.
3. May we ride in it?
4. Put (leg) the paper on it.
5. I shall (zal) ask for (om) it.
6. How long are we staying there?
7. There were not many people at the meeting (vergadering).
8. Can she walk with it?
9. No, but she can already stand on it.
10. And I think (that) she has already paid for it.
1. Mother and Father walked in the garden.
2. They talked about the children.
3. They (have) bought a new house.
4. Their old house was not so nice.
5. We were there and now we are here.
6. Wim has had two bicycles already.
7. Henk does not like biking.
8. Wim and Henk had a little dog.
9. Mister Van Dam has had two cars.
10. Why have you borrowed so much money?
11. He played on their piano.
12. Have you ever played on their piano?
13. My uncle and aunt have lived in Holland (for) two years.
14. Hannie cooks well but today her mother (has) cooked.
15. Why are you teasing your little brother?
16. He always teases me too.
17. But I also play with him and my sister.
18. I (have) heard my father. He is parking his car.
19. How does the food taste?
20. We haven't learned a lot today.
21. The days come and go.
22. Yesterday has come and gone. (motion!)
23. Wim practises (for) hours on the piano.
24. She has given me seventeen guilders and twenty-five cents.
25. I have had to wait for three months. (moeten)
Nieuwe woorden:
het onderwijs - the education
de politiek - (the) politics
de klas - the class
de onderwijzer - the teacher
de taal - the language
de vrijheid - the freedom
het salaris - the salary
de les - the lesson
de ingenieur - the engineer
de leraar - the (high school) teacher
het examen - the examination
het conservatorium - the conservatory
het vak - the (school) subject
beginnen - to begin
herhalen - to repeat
worden - to become
gaan over - to be about, deal with
begrijpen - to comprehend, understand
doceren - to lecture
opstaan - to get up
(niet) hoeven - to (not) need to (always negative)
verschillend -different
het(de)zelfde - the same
iedereen -everyone
allemaal - all (of them/ it)
(een) paar - (a) few
zelfs -even
op school zitten - to attend school, to be in school
MAVO (Middelbaar Algemeen Vormend Onderwijs)
HAVO (Hoger Algemeen Vormend Onderwijs)
VWO (Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs)
LTS (Lager Technisch Onderwijs)
MTS (Middelbaar Technisch Onderwijs)
HTS (Hoger Technisch Onderwijs)
Protestants -Protestant
Katholiek -Catholic
openbaar - public
algemeen -General
vormend -forming, developing, educating
lager (onderwijs) - elementary (lower) education
basisonderwijs - elementary (lower) education
middelbaar( " ) - middle (secondary) education
hoger ( " ) - higher (tertiary) education
wetenschap -science
wetenschappelijk -scientific
technisch -technical
finaal -final
ingewikkeld -complicated
gespecialiseerd -specialized
joods -Jewish
mohammedaans -Mohammedan
hindoeisme -Hinduism
ONDERWIJS IN NEDERLAND
1. Hoelaat beginnen Henks lessen?
2. Hoelaat begint de school van Hannie?
3. Beginnen de verschillende scholen dezelfde tijd?
4. Wat wil Wim worden?
5. Wil Henk leraar worden?
6. Hebben de kinderen allemaal op dezelfde basisschool gezeten?
7. Is christelijk onderwijs erg duur in Nederland?
8. Is het onderwijs in Amerika en Nederland hetzelfde?
9. Zijn alle universiteiten goed in Nederland?
10. Waarom zit Wim op een technische hogeschool?
11. Wat wil Hannie studeren?
12. Waarom gaat Henk naar het conservatorium?
13. Wat studeren studenten aan technische hogescholen?
14. Kan Oom Cor het allemaal heel goed begrijpen?
15. Waarom is het onderwijs in Nederland zo ingewikkeld?
1. Heb jij op een christelijke basisschool gezeten?
2. Hoelaat beginnen je lessen 's maandags?
3. Zijn alle basisscholen in Amerika hetzelfde?
4. Heb je technisch onderwijs gehad?
5. Heb je op een technische middelbare school gezeten?
6. Houd je van muziek?
7. Hoeveel betaal je voor je onderwijs per jaar?
8. Is dat hetzelfde als voor de middelbare school?
9. Zijn er technische hogescholen in Noord-Amerika?
10. Zijn alle universiteiten in de Verenigde Staten goed?
1. Meneer Van Dam gaat naar zijn kantoor.
2. Hij begint (motion) om negen uur.
3. Moeder koopt vlees bij de slager.
4. Zij koopt hun brood bij de bakker op de hoek.
5. Jan heeft een nieuwe fiets.
6. Mijn zusje is acht jaar.
7. Zij speelt meestal de hele dag buiten.
8. Wim leent Vaders auto.
9. Vader zegt niet veel.
10. Hannie fietst(!) elke dag naar haar vriendin.
b. Supply the correct form of the verb, first in the Present,
then in the Past Tense::
1. De jongen (studeren) in de bibliotheek.
2. Moeder (doen) boodschappen.
3. Hoeveel vakken (hebben) je?
4. Ik (hebben) dit semester vier vakken.
5. De bakker (zeggen) Goedemorgen.
6. Hannie en Moeder (groeten) hem.
7. (Weten) jij hoelaat het (zijn)?
8. Ik (denken) dat het ongeveer vier uur (zijn).
9. (Hebben) je vader een grote tuin?
10. Ja, want hij (zijn) een goede tuinman.
c. Join the following sentences by means of a suitable
conjunction:
1. Wij gaan niet uit. Wij zijn klaar met ons werk.
2. Henk gaat naar de dokter. Hij is niet helemaal gezond.
3. Henk gaat niet naar de dokter. Hij is niet helemaal gezond.
4. De meisjes en jongens gaan naar het strand. Het is te koud.
5. Hij ging naar de universiteit. Hij was afgestudeerd.
d. Use the correct form of the verb given in parentheses:
1. Ik help je maar jij vraagt het eerst. (willen, moeten)
2. Wim rijdt niet in Vaders auto. (mogen)
3. Versta jij Duits? (kunnen)
4. Mijn vader leert het me. (willen)
5. Ga ik naar de stad? (mogen)
e. Combine the following pairs of sentences by means of a
suitable relative pronoun:
1. Jim heeft een zusje. Zij heet June.
2. Ik heb een brood gekocht bij de bakker. De bakker woont op
de hoek.
3. De schoenen zijn erg mooi. Je hebt ze gisteren gekocht.
4. De kinderen hebben kerstliedjes gezongen. De kinderen zijn
tussen tien en twaalf jaar oud.
5. Mijn grootouders zongen graag gezangen. De gezangen zijn
honderden jaren oud.