Chapter VIII

De tijd:

Hoe laat is het? - What is the time?

00
vm - 1 uur voor middag (1 am)
00
nm - 1 uur na middag (1 pm)

05
5 over 1
10
10 over 1
15
kwart over 1
20
10 voor half 2
25
5 voor half 2
30
half 2
35
5 over half 2
40
10 over half 2
45
kwart voor 2
50
10 voor 2
55
5 voor 2

Exercise 60.
Hoe laat is het?

1. 2.30 2. 3.15 3. 4.05 4. 5.45 5. 6.55 6. 7.10 7. 8.25 8. 9.35

10
20
11
40

compound verbs:

Compound verbs in Dutch usually consist of a preposition and a verb. A verb like `opzoeken' means and functions almost the same as the English verb `to look up', for instance a word in a dictionary. In English the two parts are considered as two different words while in Dutch they form a new (compound) word.

The stress is always on the first, the preposition, part. When used in a sentence as the finite verb, the two parts are split, the verb part taking the place the verb normally takes, i.e. after the subject, while the preposition goes to the end of the clause.

Example:
Ik zoek nieuwe woorden altijd in het woordenboek op.

When an auxiliary word is used, the whole verb goes to the end of the clause:

Ik wil het nieuwe woord in het woordenboek opzoeken.

Other common compound verbs are: aankomen (to arrive), opletten (to pay attention), opschrijven (to write down), uitkijken (to watch out), uitleggen (to explain), meenemen (to take along), aantrekken (to put on), uittrekken (to take off), aankleden (to dress), uitnodigen (to invite), voorstellen (to introduce), opstaan (to stand up or to get up).

Exercise 61.
Introduce the modal verb given in parentheses into the following sentences:

00
nm. aan. (zullen) 2. Je let altijd heel goed op. (moeten) 3. Schrijven jullie de woorden op? (willen) 4. De onderwijzer (school teacher) legt het probleem goed uit. (kunnen) 5. Ik neem nooit veel geld mee. (mogen)

Exercise 62.
Rewrite the following sentences omitting the modal verb:

1. Fietsers moeten hier goed uitkijken. 2. Henk mag morgen zijn nieuwe schoenen (shoes) aantrekken. 3. Hij wil ze waarschijnlijk weer uittrekken. 4. Vader kan zijn vrienden volgende week niet uitnodigen. 5. Moeder zal haar broer aan de familie van haar man voor- stellen.

Er:

The two most important meanings of the word `er' are

35
people'.(Er waren
35
mensen.) and `it' as in `I will think about it'. (Ik zal erover denken.) `It' is translated into `er' whenever it is combined with a preposition, eg. `about it' above.

More examples: Look at it! Kijk ernaar! (`er' + naar) I like it. Ik houd ervan. (`er' + van) Don 't talk about it. Praat er niet over. She is stuck with it. Ze zit ermee.

Exercise 63.
Translate the following sentences into English:

1. Er was geen melk(milk) in de ijskast (refrigerator). 2. Zijn er veel eikebomen(oak trees) in de bossen (woods)? 3. Waar is mijn boek? Je zit erop! 4. Ik denk er niet aan! 5. Ik kan er niet van leven.

Exercise 64.
Vertaal in het Nederlands:

1. He has lived there his whole life. 2. I must sleep in it. 3. May we ride in it? 4. Put (leg) the paper on it. 5. I shall (zal) ask for (om) it. 6. How long are we staying there? 7. There were not many people at the meeting (vergadering). 8. Can she walk with it? 9. No, but she can already stand on it. 10. And I think (that) she has already paid for it.

Exercise 65.
Translate into Dutch:

1. Mother and Father walked in the garden. 2. They talked about the children. 3. They (have) bought a new house. 4. Their old house was not so nice. 5. We were there and now we are here. 6. Wim has had two bicycles already. 7. Henk does not like biking. 8. Wim and Henk had a little dog. 9. Mister Van Dam has had two cars. 10. Why have you borrowed so much money? 11. He played on their piano. 12. Have you ever played on their piano? 13. My uncle and aunt have lived in Holland (for) two years. 14. Hannie cooks well but today her mother (has) cooked. 15. Why are you teasing your little brother? 16. He always teases me too. 17. But I also play with him and my sister. 18. I (have) heard my father. He is parking his car. 19. How does the food taste? 20. We haven't learned a lot today. 21. The days come and go. 22. Yesterday has come and gone. (motion!) 23. Wim practises (for) hours on the piano. 24. She has given me seventeen guilders and twenty-five cents. 25. I have had to wait for three months. (moeten)

Nieuwe woorden:

het onderwijs - the education de politiek - (the) politics de klas - the class de onderwijzer - the teacher de taal - the language de vrijheid - the freedom het salaris - the salary de les - the lesson de ingenieur - the engineer de leraar - the (high school) teacher het examen - the examination het conservatorium - the conservatory het vak - the (school) subject

beginnen - to begin herhalen - to repeat worden - to become gaan over - to be about, deal with begrijpen - to comprehend, understand doceren - to lecture opstaan - to get up (niet) hoeven - to (not) need to (always negative)

verschillend -different het(de)zelfde - the same

iedereen -everyone allemaal - all (of them/ it) (een) paar - (a) few zelfs -even

op school zitten - to attend school, to be in school

MAVO (Middelbaar Algemeen Vormend Onderwijs) HAVO (Hoger Algemeen Vormend Onderwijs) VWO (Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs) LTS (Lager Technisch Onderwijs) MTS (Middelbaar Technisch Onderwijs) HTS (Hoger Technisch Onderwijs)

Protestants -Protestant Katholiek -Catholic openbaar - public algemeen -General vormend -forming, developing, educating lager (onderwijs) - elementary (lower) education basisonderwijs - elementary (lower) education middelbaar( " ) - middle (secondary) education hoger ( " ) - higher (tertiary) education wetenschap -science wetenschappelijk -scientific technisch -technical finaal -final ingewikkeld -complicated gespecialiseerd -specialized joods -Jewish mohammedaans -Mohammedan hindoeisme -Hinduism

ONDERWIJS IN NEDERLAND

Cor:
Hoelaat staan de kinderen op?
Vader:
Om ongeveer zeven uur of half acht.
Cor:
En hoelaat begint de school?
Vader:
Dat is verschillend. De school van Wim begint om half negen, Hannie begint om tien voor half negen en Henks eerste les is om acht uur.
Cor:
Zitten ze niet op dezelfde school?
Vader:
Nee, Wim zit op de HTS, Hannie op het VWO en Henk op de HAVO.
Cor:
Waarom zitten ze niet op dezelfde school?
Vader:
Wim zit op een technische school omdat hij ingenieur wil worden, Hannie wil talen studeren en Henk wil muziek- leraar worden.
Cor:
En hebben ze ook op verschillende lagere scholen gezeten?
Vader:
Nee, ze hebben allemaal op dezelfde protestants christe- lijke basisschool gezeten.
Cor:
En moesten jullie er veel voor betalen?
Vader:
Nee, onderwijs is erg goedkoop in Nederland en iedereen betaalt hetzelfde.
Cor:
Zijn er ook katholieke scholen?
Vader:
Ja, erg veel. En er zijn ook scholen voor Joodse, voor mohammedaanse en voor hindoe kinderen.
Cor:
Hoeveel moeten jullie betalen voor het onderwijs van de drie kinderen?
Vader:
Een paar honderd gulden. Zelfs het onderwijs aan de
000,
dat is dus niet
000
per jaar.
Cor:
Is het onderwijs goed in Nederland? Is het hetzelfde als in Amerika?
Vader:
Het is erg goed maar heel anders dan in Amerika. De stu- denten krijgen aan het eind van het jaar examen en als ze niet genoeg weten, moeten ze het hele jaar herhalen.
Cor:
Ook in het finale jaar?
Vader:
In het finale jaar gaat het examen over het werk van twee jaar.
Cor:
Is er verschil tussen de verschillende universiteiten?
Vader:
Er is geen verschil in kwaliteit tussen de universiteiten maar er is wel een verschil tussen de vakken die ze doceren.
Cor:
Waarom gaat Wim niet naar de universiteit?
Vader:
Een technische hogeschool is hetzelfde als een universi- teit maar de studenten studeren er alleen technische vakken.
Cor:
En waarom zit Hannie op het VWO en Henk op de HAVO?
Vader:
Omdat Henk naar het conservatorium en Hannie naar de uni- versiteit gaat. Henk hoeft dus niet naar het VWO.
Cor:
Ik vind het allemaal erg ingewikkeld!
Vader:
Ja, het is erg ingewikkeld omdat het onderwijs in Neder- land erg gespesialiseerd is.

Exercise 66.
Vertaal het bovenstaand geprek in het Engels.

Exercise 67.
Beantwoord de volgende vragen:

1. Hoelaat beginnen Henks lessen? 2. Hoelaat begint de school van Hannie? 3. Beginnen de verschillende scholen dezelfde tijd? 4. Wat wil Wim worden? 5. Wil Henk leraar worden? 6. Hebben de kinderen allemaal op dezelfde basisschool gezeten? 7. Is christelijk onderwijs erg duur in Nederland? 8. Is het onderwijs in Amerika en Nederland hetzelfde? 9. Zijn alle universiteiten goed in Nederland? 10. Waarom zit Wim op een technische hogeschool? 11. Wat wil Hannie studeren? 12. Waarom gaat Henk naar het conservatorium? 13. Wat studeren studenten aan technische hogescholen? 14. Kan Oom Cor het allemaal heel goed begrijpen? 15. Waarom is het onderwijs in Nederland zo ingewikkeld?

1. Heb jij op een christelijke basisschool gezeten? 2. Hoelaat beginnen je lessen 's maandags? 3. Zijn alle basisscholen in Amerika hetzelfde? 4. Heb je technisch onderwijs gehad? 5. Heb je op een technische middelbare school gezeten? 6. Houd je van muziek? 7. Hoeveel betaal je voor je onderwijs per jaar? 8. Is dat hetzelfde als voor de middelbare school? 9. Zijn er technische hogescholen in Noord-Amerika? 10. Zijn alle universiteiten in de Verenigde Staten goed?

68
a. Rewrite the following sentences, first in the Past, then in the Present Perfect Tense.

1. Meneer Van Dam gaat naar zijn kantoor. 2. Hij begint (motion) om negen uur. 3. Moeder koopt vlees bij de slager. 4. Zij koopt hun brood bij de bakker op de hoek. 5. Jan heeft een nieuwe fiets. 6. Mijn zusje is acht jaar. 7. Zij speelt meestal de hele dag buiten. 8. Wim leent Vaders auto. 9. Vader zegt niet veel. 10. Hannie fietst(!) elke dag naar haar vriendin.

b. Supply the correct form of the verb, first in the Present, then in the Past Tense::

1. De jongen (studeren) in de bibliotheek. 2. Moeder (doen) boodschappen. 3. Hoeveel vakken (hebben) je? 4. Ik (hebben) dit semester vier vakken. 5. De bakker (zeggen) Goedemorgen. 6. Hannie en Moeder (groeten) hem. 7. (Weten) jij hoelaat het (zijn)? 8. Ik (denken) dat het ongeveer vier uur (zijn). 9. (Hebben) je vader een grote tuin? 10. Ja, want hij (zijn) een goede tuinman.

c. Join the following sentences by means of a suitable conjunction:

1. Wij gaan niet uit. Wij zijn klaar met ons werk. 2. Henk gaat naar de dokter. Hij is niet helemaal gezond. 3. Henk gaat niet naar de dokter. Hij is niet helemaal gezond. 4. De meisjes en jongens gaan naar het strand. Het is te koud. 5. Hij ging naar de universiteit. Hij was afgestudeerd.

d. Use the correct form of the verb given in parentheses:

1. Ik help je maar jij vraagt het eerst. (willen, moeten) 2. Wim rijdt niet in Vaders auto. (mogen) 3. Versta jij Duits? (kunnen) 4. Mijn vader leert het me. (willen) 5. Ga ik naar de stad? (mogen)

e. Combine the following pairs of sentences by means of a suitable relative pronoun:

1. Jim heeft een zusje. Zij heet June. 2. Ik heb een brood gekocht bij de bakker. De bakker woont op de hoek. 3. De schoenen zijn erg mooi. Je hebt ze gisteren gekocht. 4. De kinderen hebben kerstliedjes gezongen. De kinderen zijn tussen tien en twaalf jaar oud. 5. Mijn grootouders zongen graag gezangen. De gezangen zijn honderden jaren oud.



Links to Chapters: [1][2][3][4][5][6][7][8]9[10][11][12]

Back to main page