Demonstrative Adjectives:
Close .Dit And deze:
`dit' agrees with `het' and is used to indicate objects
that are close, like `this' in English.
`deze' agrees with `de' and is also used to indicate
objects that are close. Since `de' refers to singular as well
as plural objects, it must be translated with either `this' or
`these' in English:
het boek : dit boek is van mij. (this book belongs to me.)
de pen : deze pen is van mij. (this pen belongs to me.)
de boeken: deze boeken zijn van mij. (these books belong to me.)
Far. dat and die:
`dat' also agrees with `het' but is used to indicate
objects that are far, like `that' in English.
`die' also agrees with `de' but is used to indicate
objects that are far, like `those' in English:
het boek : dat boek is van mij. (that book belongs to me.)
de pen : die pen is van mij. (that pen belongs to me.)
de boeken: die boeken zijn van mij. (those books belong to me.)
1. Vader leest deze krant.
2. Geef mij dat boek.
3. Van wie zijn die schoenen?
4. Waarom heb je deze brieven niet gepost? (posten - to mail)
5. Ken (to know) je die meisjes?
6. Deze aardappelen zijn niet zo lekker.
7. Deze bank heet ABN.
8. Dit vliegtuig is op tijd.
9. Die jongens praten veel maar doen weinig.
10. Dat vak vind ik erg moeilijk.
1. My uncle and aunt live in that house. (het huis)
2. This girl is my cousin and this boy is my little brother.
(de jongen)
A Demonstrative Pronoun used as the subject of a sentence does
not have a plural form:
Dit is mijn boek. Dit zijn mijn boeken.
(This is my book. These are my books.)
Dat is ons huis. Dat zijn onze vrienden.
(That is our house. Those are our friends).
1. Wat is dit?
2. Wat zijn dat?
3. Dit is een tulp. (tulip)
4. Dat zijn ook dure bloemen.
5. Dit zijn heel goede boeken.
6. Het zijn boeken van heel bekende (well-known) schrijvers.
7. Is dat een historische (historical) roman (novel)?
8. Nee, maar dit zijn wel historische romans.
9. Het is het beste boek dat ik ooit (ever) gelezen heb.
10. Maar dat zijn ook geen slechte boeken.
1. These are his pencils.
2. This (one) too?
3. Yes, that (one) too.
4. Those are very friendly people.
5. Are these your shoes?
6. No, those are my brother's shoes.
7. This is your room.
8. And is that your room?
9. No, that is my parents' room.
10. These are the rooms for the guests.
11. Those are beautiful rooms.
12. These are nice too, don't you think (vind je niet)?
Prepositional Compounds:
`er', `waar', `hier', and `daar', combined with a preposi-
tion, are called Prepositional Compounds.
waarop - on what (waar + preposition = what + preposition)
erop - on it (er " = it + " )
hierop - on this (hier + " = this + " )
daarop - on that (daar + " = that + " )
NB. Compare older English construction like: whereafter,
whereupon, therewith, hereafter, etc.
In spoken Dutch these compounds are normally split into
their two components:
Waar zit je op? (What are you sitting on?)
Ik zit er niet op. (I am not sitting on it)
Ik zit hier niet op. (I am not sitting on this)
Ik zit daar nooit op. (I never sit on that)
1. Waar praten jullie over? Over schoolwerk?
2. Nee, daar praten we nooit over.
3. Kunnen we daar op rekenen (count)?
4. Ik begrijp er niets van.
5. Hier staat geen prijs op.
6. Waarop? Hierop?
7. Nee, daarop.
8. Ik wil er niet meer aan denken.
9. Zij droomt er vaak van.
10. Waar speelt het kind mee?
11. Dat woord staat hier niet in.
12. Daar geef ik geen antwoord op.
13. Waar geef je geen antwoord op?
14. Hier kan niemand mee werken.
15. Waar rjd je mee naar je werk?
16. Ik rijd soms met de bus.
17. Daar heb je toch een auto voor!
18. Je kan er ook in slapen.
19. Waar kan je in slapen?
20. Hierin natuurlijk!
1. I am thinking about it. (over)
2. What are you looking at? (naar)
3. I am looking at this.
4. He is paying for it. (voor)
5. Let's not talk about it. (over)
6. We always read from it. (uit)
7. The book is lying on it. (op)
8. I cannot write with this. (met/mee)
9. We will think about it.
10. He asked for it.
11. What were they listening to (naar)?
12. What are you playing with?
13. Do you always eat from that?
14. After that we went home. (na)
15. What is(goes) this book about?
16. About ships. That's what it is about.
17. I cannot live with it.
18. Do I have to work with this?
19. I know nothing about that.
20. What are you sitting on?
laten (zien) - to let or to allow to see, to show.
1. Wij laten een huis bouwen.
2. Ik moet mijn horloge (watch) laten repareren.
3. Waar laat je het repareren?
4. Mijn vrouw heeft haar haar laten knippen.
5. Onze buurman laat zijn garage verven. (verven - to paint)
1. She is having the picture enlarged. (to enlarge - vergroten)
2. They are having their child baptized. (to baptize - dopen)
3. When did you have this picture (foto) taken?
4. On the border (grens) we are having our passports
(paspoorten) stamped. (to stamp -stempelen)
5. You must have your tires checked. (tire - band; to check -
nakijken, controleren)
met z 'n (vijven, tweeen, etc.) - with five, two (persons), etc.
mee (gaan) - to go with eg. somebody.
In Dutch the equivalent of `somebody' may be omitted (in
contrast to English).
If the main verb in a given sentence is `gaan' or `komen',
these may be, and usually are, omitted if an auxiliary verb is
used in the sentence, eg. Ik wil naar huis (gaan); Wij moeten
mee (komen); Zij mag niet (meegaan - go along), etc.
een goeie (goede) - a good one. The substantive formed of an
adjective does not require a noun in Dutch.
`goeie' is the colloquial, but very common, form of `goede'.
In the same way: `rooie' for `rode' (red), `ouwe' for `oude'.
Degrees of Comparison in Dutch are formed in much the same way
as in English:
groot -groter - grootste
klein -kleiner - kleinste
duur -duurder - duurste
Goed -beter - beste
veel -meer - meeste
weinig -minder - minste
o.a. (onder andere) - among others
d.w.z. (dat wil zeggen) - that means (that is to say)
Nieuwe woorden:
afsluiten - to shut out, to close off
noemen - to call
stellen - to put (eg. a question)
passen - to fit
breken - to break
vechten - to fight
leiden - to lead
regeren - to rule
varen - to sail
uitleggen - to explain
nakijken - to check (out)
(een vraag) stellen - to put (a question)
het deel - the part
de afsluitdijk - the enclosing dam, dyke
de zoon - the son
de boerderij - the farm
de reis - the journey, trip
de buitenlander - the foreigner
de inwoner - the inhabitant
het volk - the nation
het karakter - the character
het bondgenootschap - the confederation
de zeespiegel - the sea level (mirror)
de atlas - the atlas
het schip,(schepen) - the ship(s)
het rijk - the empire
de filosoof - the philosopher
de wereld - the world
(on)afhankelijk - (in)dependent
eigen -own
vreselijk -terrible(ly)
zoiets als - something like
vrij -free
gelukkig -fortunately, luckily, happy
beneden -below
vroeger - in the past
mee(gaan) - (to go) along, with
ver -far
toch -yet, still
Frans -French
Duits -German
Engels -English
OP REIS IN NEDERLAND
1. Gaat June mee naar Friesland?
2. Gaat Henk mee naar Friesland?
3. Waarom wil Wim naar Friesland gaan?
4. In welk jaar is de afsluitdijk gebouwd?
5. Hoe heette het IJsselmeer vroeger?
6. Is Friesland een land?
7. Hoeveel provincies heeft Nederland?
8. Spreken de Friezen hun eigen taal?
9. Hebben de Friezen hun eigen volkskarakter?
10. Wanneer hebben de zeven provincies een confederatie gevormd?
11. Wie regeerde het Spaanse rijk?
12. Wie regeerde Nederland?
13. Is Nederland groter dan Montana of is Montana groter?
14. Welk deel van Nederland ligt beneden de zeespiegel?
15. Hoeveel mensen wonen er in Nederland?
16. Is een deel van het oude IJsselmeer nu een polder?
17. Wat is een polder?
18. Ligt Amsterdam ook beneden de zeespiegel?
19. Is het belangrijk dat de dijken erg sterk zijn?
20. Waarom heeft Descartes gezegd dat de Nederlanders Nederland
gemaakt hebben?
1. Hoeveel staten heeft Amerika?
2. Heeft Canada ook staten?
3. Spreken de mensen in Canada een andere taal?
4. Spreken de mensen in het zuiden van Amerika een andere taal?
5. Hebben de mensen in het zuiden een ander volkskarakter?
6. Wanneer was de Amerikaanse vrijheidstrijd?
7. Wie was de eerste president van Amerika?
8. Wat is de grootste staat van de Verenigde Staten?
9. Wat is de grootste provincie van Canada?
10. Kan je zeggen dat de Nederlanders Nederland gemaakt hebben?