Modal Verbs:
Moeten(must, to have to), kunnen(can, to be able to),
willen(to want to), and mogen(may, to be allowed to) are called
modal verbs. They are conjugated as follows:
The verb zullen(will) expresses the future tense and can
also serve as a modal verb, i.e. expressing mood.
Moeten Kunnen Willen Mogen Zullen
ik moet/moest kan/kon wil/wilde mag/mocht zal/zou
jij moet kan wil mag zal
hij moet kan wil mag zal
wij moeten kunnen willen mogen zullen
(moesten) (konden) (wilden) (mochten) (zouden)
jullie moeten kunnen willen mogen zullen
zij moeten kunnen willen mogen zullen
If a modal or other auxiliary(helping) verb is used in the
sentence, this verb takes the place of the main verb as the
finite verb in the sentence (usually in second position after
the subject), and the main verb goes to the end of the sentence
in infinitive form.
Ik rijd met de auto van mijn vader.
Ik mag met de auto van mijn vader rijden.
1. Mnr. Van Dam werkt vandaag. (moeten)
2. Hannie bezoekt haar vriendin. (willen)
3. Zij praten uren lang over jongens. (kunnen)
4. De student leest veel boeken. (moeten)
5. Zij blijft niet thuis. (mogen)
6. Wim en zijn vriend gaan naar Engeland. (willen)
7. Jij praat niet veel met je neef. (zullen)
8. Wij studeren zaterdags niet. (willen)
9. Zij zien veel van Nederland en Belgie. (zullen)
10. Cor gebruikt de auto van mnr. Van Dam. (kunnen)
11. Als je hier woont, heb je veel geld. (willen, moeten)
12. Wim leent de auto van vader zodra hij rijdt. (mogen, kunnen)
13. Ik versta je niet goed. (kunnen)
14. Als je vroeg (early) komt, ga je mee. (willen, mogen)
15. Wim leert Frans want hij gaat naar Parijs. (moeten, willen)
16. Vandaag hebben wij geen huiswerk. (willen)
17. Als de Amerikaanse familie hier is, praat ik veel Engels
(moeten).
18. Aangezien hij in Amerika woont, betaalt hij alles. (kunnen)
19. Terwijl de vrouwen wandelen, doen de mannen de afwas
(dishes). (kunnen)
20. Omdat je me zo goed geholpen hebt, ga je vanavond naar de
film. (mogen)
21. Ik rijd niet in zo'n (such a) grote auto. (kunnen)
22. Zij zegt dat zij vanmiddag niet veel eet. (willen)
23. In Nederland rijdt je niet voor je eenentwintig bent.
(mogen)
24. Iemand (someone) klopt aan de deur. Wie is dat? (kunnen)
25. Het werkwoord staat altijd voor of achter het onderwerp
(subject). (moeten)
Nieuwe woorden:
Europa -Europe
de provincie - the province
het plan - the plan
het rijbewijs - the driver's license
graag - eagerly, with pleasure
rijk -rich, wealthy, empire
aardig -nice
nooit -never
Objective Form of Pronouns:
me, mij - me Hij praat met me. (or mij - stressed)
je, jou - you Hij praat met je. (or jou - " )
hem - him Hij praat met hem.
haar - her Hij praat met haar.
ons - us Hij praat met ons.
jullie - you Hij praat met jullie.
hun - them Hij praat met hun.
BEZOEK UIT AMERIKA
1. Wat heeft Moeder aan Henk verteld?
2. Wist Wim dat al?
3. Wanneer heeft Moeder het verteld?
4. Hoe weet Moeder dat ze bezoek krijgen?
5. Waar woont Moeders broer?
6. Wanneer komt de Amerikaanse familie?
7. Waarom komen ze in de zomer?
8. Wat willen ze waarschijnlijk in Nederland doen?
9. Zijn Jim en Jan al in Nederland geweest?
10. Wil Wim met de familie naar Duitsland gaan?
11. Wil Henk ook met de familie naar Duitsland gaan?
12. Wat wil Henk in Amsterdam doen?
13. Kunnen de kinderen Nederlands verstaan?
14. Kan Oom Cor Nederlands verstaan?
15. Wil Wim Jan Nederlands leren?
16. Wil hij Jim ook Nederlands leren?
17. Waarom mag Wim niet met Vaders auto rijden?
18. Wanneer krijgt Wim zijn rijbewijs?
19. Wat denkt Henk van alle Amerikanen?
20. Wat moet de Amerikaanse familie betalen?
1. Zijn alle Amerikanen rijk?
2. Ben jij erg rijk?
3. Wil je graag rijk zijn?
4. Zul je erg rijk zijn?
5. Waarom denk je dat?